In het NRC van 2 juli jl. staat een interessant artikel* over sociale mobiliteit. Sociale mobiliteit wil zeggen: de kansen om hogerop te komen op de maatschappelijke ladder, los van je afkomst. In 1900 volgde een op de 1800 mensen een universitaire opleiding. In 2019 is dat een op de 56. Meer kansen voor iedereen, dus!
Die kansen betalen zich alleen niet altijd uit, want voor hoeveel mensen is de top werkelijk bereikbaar? Die top zit wel een keer vol. Bovendien spelen er mechanismen in de samenleving, die ervoor zorgen dat mensen die de top hebben bereikt, zorgen dat hun kroost alle mogelijkheden krijgt die ook te bereiken, ten koste van anderen. De auteur van het artikel stelt de terechte vraag of de kansen inmiddels niet zijn opgedroogd.
Misschien wordt het tijd om ‘de top’ anders te definiëren. Wat is er mis met een top-schilder, een top-hovenier of een top-cateringmedewerker? Van mij mag dat woord ‘top’ er trouwens direct af, want dat klinkt alsof je alleen meetelt als je het hoogste bereikt. Gewoon goed is goed genoeg.
En waarom blijven we dé top identificeren met een hoge, theoretische opleiding? Kinderen wiens ouders hebben gestudeerd aan een hogeschool of universiteit, hebben haast de verplichting om datzelfde te doen. Waarom? Waarom heeft doorleren als automonteur geen status? Daar komt heel wat kennis en voortdurende bijscholing bij kijken en hetzelfde geldt voor timmerman of betonvlechter.
Het gevolg van deze manier van denken is dat we een groot tekort aan vaklieden hebben. Er zijn heel wat jongeren die waarschijnlijk de rest van hun leven voor een scherm zitten, terwijl ze meer plezier en voldoening uit een praktisch beroep zouden halen. Het zou de arbeidsmarkt een boost geven – en mensen gelukkiger maken – als we beroepen anders gaan waarderen. Als we ‘hoog’ en ‘laag’ afschaffen en vooral kijken naar de zin en waarde van werk voor de samenleving.
Heidi Jansen